Pandrecht voor participanten, art. 3:259 BW en beleggingsfondsen, Ondernemingsrecht 2002, p. 397 e.v.
Pandrecht voor participanten: art. 3:259 BW en beleggingsfondsen (Mr. J.W.P.M. van der Velden , Ondernemingsrecht 2002, p. 397.)
Aangetoond wordt dat er sterke argumenten zijn om participaties in beleggingsfondsen wel te begrijpen onder het certificaatbegrip van art. 3:259 BW. Deze argumenten wegen op tegen de motieven voor de heersende opvatting, welke volgens de auteur dient te worden verlaten.
1 Inleiding
Artikel 3:259 BW geeft aan certificaathouders een pandrecht op gecertificeerde aandelen en vorderingsrechten, indien aan bepaalde medewerkings- of mededelingseisen is voldaan. Een dergelijk pandrecht zou aantrekkelijk zijn voor participanten in een beleggingsfonds. Het zou hun een goederenrechtelijke zekerheid bieden tegen verhaal door derden op het vermogen van het fonds. Voor een aantal beleggingsfondsen zou het een goed surrogaat kunnen zijn voor een goederenrechtelijk afgescheiden vermogen.
De heersende opvatting in de huidige literatuur is, dat participatiebewijzen in een beleggingsfonds geen certificaten zijn in de zin van art. 3:259 BW. * [3] Kern van deze opvatting is, dat certificaten in een vaste verhouding moeten staan tot de gecertificeerde goederen. Dat wil zeggen dat een certificaat staat tegenover een vaste hoeveelheid aandelen in een of meer bepaalde vennootschappen. Bij participatiebewijzen ontbreekt een dergelijke vaste verhouding uiteraard, daar het vermogen van fondsen in beginsel actief wordt belegd. * [4] Om deze reden zou de regeling van art. 3:259 BW niet gelden voor participatiebewijzen.
In het onderstaande zal ik aangeven, wat de motieven zijn voor de heersende opvatting. Vervolgens zal ik aan de hand van de wetsgeschiedenis, de literatuur ten tijde van het ontwerp van het nieuwe BW, de huidige wettekst en de maatschappelijke behoefte aantonen, dat er sterke argumenten zijn om participaties in beleggingsfondsen wel te begrijpen onder het certificaatbegrip van art. 3:259 BW. Mijns inziens wegen deze argumenten op tegen de motieven voor de heersende opvatting, en dient deze te worden verlaten.
2 De heersende opvatting: participaties zijn geen certificaten
Eisma heeft deze leer het duidelijkste juridisch gestaafd, in het preadvies uit 1990 dat hij samen met Uniken Venema schreef. Eisma geeft criteria voor hetgeen wel en niet onder certificaten in het nieuwe BW valt. * [5] Volgens hem is kenmerkend dat (i) niet de certificaathouder, maar het administratiekantoor gerechtigd is tot de gecertificeerde goederen, (ii) de certificaten van aandelen in beginsel recht geven op vruchten en kapitaal van de aandelen * [6] , (iii) de vordering van de certificaathouder op het administratiekantoor op een overeenkomst tussen hen beiden berust, en (iv) de certificaten tegenover aandelen staan, er moet een zeker verband tussen beide zijn.
Dit laatste element, een zeker verband tussen certificaten en onderliggende waarden, is naar mening van Eisma niet verenigbaar met participaties in beleggingsfondsen. Eisma staaft de vereiste mate van verband met zijn gevoel. Voor certificaten in de zin van het vennootschapsrecht vindt men deze verband-eis overigens sinds jaar en dag. * [7] Eisma past dit vereiste zonder nadere motivering toe op certificaten in de zin van art. 3:259 BW. Zulks is naar mijn mening niet terecht.
Volgens Eisma valt niet in te zien waarom art. 3:259 BW niet zou moeten gelden voor beleggingsfondsen, daar de ratio voor bescherming van certificaathouders ook geldt voor participanten in een beleggingsfonds. * [8] Naar aanleiding van de tekst en de wetsgeschiedenis van art. 3:259 BW oordeelt Eisma echter, dat de bepaling niet toepasselijk is op beleggingsfondsen. * [9] Hij verwijst daarbij naar opmerkingen van Tweede-Kamerlid Tendeloo die, voorafgaand aan het ontwerp Meijers, een aparte regeling voor certificering bepleitte. Mevrouw Tendeloo verstond, naar indruk van Eisma, welke indruk ik deel, onder certificering van aandelen (tevens) de figuur van beleggingsfondsen. Vervolgens stelt Eisma, dat haar bedoeling niet is verwezenlijkt, nu uit de tekst van art. 3:259 BW niet kan worden afgeleid, dat het artikel mede ziet op deelnemers in beleggingsfondsen.
Samengevat zijn de argumenten van Eisma de volgende:
a.
Participaties in beleggingsfondsen vallen niet onder het begrip certificaten, omdat participaties geen verband hebben met de aandelen en andere goederen van het beleggingsfonds. Dit verband is vereist voor certificaten in de zin van het Burgerlijk Wetboek.
b.
Oorspronkelijk was het de bedoeling om een bepaling te creëren, die aan participanten in beleggingsfondsen eenzelfde zekerheid zou bieden als art. 3:259 BW biedt aan certificaathouders. Deze bedoeling is niet verwezenlijkt, nu uit de tekst van art. 3:259 BW niet kan worden afgeleid, dat dit artikel zou zien op participatiebewijzen.
Men zou deze opvatting ook als volgt kunnen formuleren: art. 3:259 BW spreekt slechts over certificaten; certificaten in de zin van het BW vereisen een verband met de gecertificeerde goederen; dergelijk verband ontbreekt bij participatiebewijzen; ergo: art. 3:259 BW ziet niet op participatiebewijzen. Kern van de redenering is de uitleg van het certificaatbegrip, dat het genoemde verband zou vereisen.
In de literatuur, die volgt op het preadvies van Eisma, wordt deze opvatting nagenoeg zonder kritiek overgenomen. * [10] Kennelijk is het door de juridische auteurs vrijwel algemeen aanvaard, dat art. 3:259 BW niet geldt voor deelnemers in beleggingsfondsen.
3 Enkele andere geluiden
Een uitzondering vormen Maatman en Van 't Westeinde. Zij zijn, voorzover mij bekend, de enige recente schrijvers, die art. 3:259 BW uitdrukkelijk toepasselijk achten op beleggingsfondsen en op andere figuren waarbij het verband ontbreekt tussen certificaten en de onderliggende goederen. * [11] Zij stellen dat de wettekst en de parlementaire geschiedenis bij art. 3:259 BW geen aanleiding geven om het nauwe verband, dat Eisma stelt, aan te nemen. Zij melden voorts, dat op de vergadering naar aanleiding van het preadvies van Eisma en Uniken Venema, eveneens discussie bestond over het vereiste verband. Op de door hen aangehaalde pagina's van het verslag beweert echter niemand, dat participatiebewijzen voldoende verband zouden kennen met de onderliggende stukken, om als certificaat te kwalificeren. Een uitzondering hierop vormt eventueel Uniken Venema, die terzake een enigszins vage opmerking plaatst. * [12] Uit de bijdrage van Maatman en Van 't Westeinde wordt niet geheel duidelijk waarom de parlementaire geschiedenis hen tot hun opvatting voert, terwijl Eisma op basis van dezelfde geschiedenis het tegenovergestelde concludeert. Ik meen overigens dat hun opvatting wel juist is, gezien hetgeen hieronder volgt.
Van den Ingh behandelt in zijn proefschrift certificaten in de zin van Boek 2 BW. * [13] Bij de omschrijving van het begrip certificaat citeert hij het preadvies van Van der Grinten en Treurniet over 'Certificering van onroerend goed'. Hij vermeldt daarbij overigens niet, dat dat preadvies nagenoeg uitsluitend ziet op beleggingsfondsen. Van den Ingh verfijnt het certificaatbegrip, dat hij hanteert, verderop in zijn proefschrift. Opmerkelijk is, dat naar zijn mening het begrip certificaat enger of ruimer dient te worden begrepen, al naar gelang de wetsbepaling. * [14] Van den Ingh bepleit een ruime uitleg van het certificaatbegrip van art. 3:259 BW. * [15] Hoe ruim deze interpretatie dient te zijn, en of daaronder ook participatiebewijzen vallen, laat hij in het midden.
Van den Ingh meent voorts dat er in het kader van Boek 2 BW minder verband tussen certificaat en aandeel noodzakelijk is, dan Eisma stelt, maar maakt niet geheel duidelijk welk verband hij nodig acht. In ieder geval is naar zijn mening enig verband vereist tussen enerzijds een certificaat en anderzijds aandelen van een of meer bepaalde vennootschappen. * [16] Participatiebewijzen vallen buiten dit certificaatbegrip. Onzeker blijft of hij hetzelfde begrip zou hanteren voor art. 3:259 BW.
In het navolgende zal ik de argumenten bespreken, die ervoor pleiten om onder het certificaatbegrip van art. 3:259 BW ook participatiebewijzen te vatten. Achtereenvolgens komen aan de orde de tekst van art. 3:259 BW, het certificaatbegrip ten tijde van het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek en de wetsgeschiedenis van art. 3:259 BW.
4 Artikel 3:259 BW
Artikel 3:259 BW geeft geen definitie van certificaten. Uit het artikel kunnen wel de volgende kenmerken van certificaten worden afgeleid:
-
Een (rechts)persoon heeft in eigen naam aandelen of schuldvorderingen verkregen, of zal deze in eigen naam verkrijgen. * [17]
-
Deze persoon geeft certificaten uit, die het recht geven om te delen in de opbrengst van de genoemde aandelen of schuldvorderingen. Dit recht is een persoonlijk recht van een certificaathouder jegens de uitgevende persoon.
-
Indien aan de medewerkings- of mededelingseisen uit lid 2 is voldaan, hebben de certificaathouders van rechtswege gezamenlijk een pandrecht op de gecertificeerde goederen. Dit pandrecht strekt tot zekerheid voor uitbetaling van de opbrengst als bedoeld in het vorige punt. In de regel is de verschuldigde opbrengst het saldo van de waarde van het uitgekeerde dividend en, bij royement, van de gecertificeerde goederen, beide onder aftrek van de zaakschulden. Artikel 3:259 BW stelt de zaakcrediteuren niet achter bij de certificaathouders. Het pandrecht dekt immers slechts de vordering van de certificaathouders op het saldo, onder aftrek van de zaakschulden. * [18]
Ik zou een aanvullend vereiste willen bepleiten voor certificaten in de zin van art. 3:259 BW, dat ik niet eerder ben tegengekomen. De gecertificeerde goederen dienen naar mijn mening te zijn geïndividualiseerd. De individualisering dient te geschieden per groep certificaathouders, die gerechtigd zijn tot de opbrengst uit de desbetreffende goederen. * [19] Is het gecertificeerde vermogen namelijk niet geïndividualiseerd, maar vermengd met het privé-vermogen van het administratiekantoor, dan kunnen de certificaathouders niet aantonen op welke goederen hun pandrecht rust. Het pandrecht komt dan niet tot stand, althans vervalt, op vergelijkbare wijze als de eigendom van een aantal effecten in het faillissement van Teixeira de Mattos. * [20]
Met deze kenmerken van certificaten zijn participatiebewijzen in beleggingsfondsen niet onverenigbaar. De bewaarder van een beleggingsfonds kan aandelen en schuldvorderingen in eigen naam verwerven. Hij geeft stukken uit, die aan de participanten het recht geven om te delen in de opbrengst van de door hem gehouden goederen. Verder is het mogelijk om te voldoen aan de vereisten van lid 2. De tekst van de wet sluit derhalve niet uit dat participatiebewijzen vallen onder het begrip certificaten. Dit begrip zal men moeten interpreteren, waartoe hieronder de literatuur en de wetsgeschiedenis aan de orde komen.
5 Terminologie ten tijde van het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 3.6.2.7, de voorloper van art. 3:259 BW, werd begin jaren vijftig ontworpen ten behoeve van certificaathouders. Het is verscheidene keren behandeld in de literatuur en in de parlementaire geschiedenis, die gedeeltelijk inging op hetgeen de literatuur beweerde. In het navolgende zal ik nagaan, wat de (juridische) literatuur in die tijd verstond onder certificaten. Indien het algemeen aanvaard was, dat onder certificaten tevens participatiebewijzen werden begrepen, dan is dat een argument om aan te nemen, dat het certificaatbegrip in art. 3:259 BW (oorspronkelijk) beoogde mede participaties te omvatten. Hieronder zal ik de relevante literatuur in de periode van 1930 tot begin jaren zestig weergeven.
De Kat beschrijft in het handboek Effectenbeheer in 1932 verschillende soorten certificaten. * [21] Onder het begrip certificaat vat hij naast certificaten van aandelen en obligaties onder andere ook participatiebewijzen in beleggingsfondsen. In zijn paragraaf over 'certificaten uitgegeven door administratie-kantoren' behandelt De Kat namelijk participatiebewijzen, die hij omschrijft als akten van deelneming in een gemeenschappelijk eigendom van effecten en investment trusts.
Van der Heijden ziet in zijn handboek in 1936 participatiebewijzen en depotfractiebewijzen als vorm van certificaten. * [22] Van der Grinten volgt hem in zijn eerste bewerking van het handboek uit 1946, en blijft als certificaten tevens noemen participatiebewijzen in beleggingsfondsen. Dit blijft constant tot en met de elfde druk uit 1989. Van der Grinten verdeelt certificaten in enerzijds certificaten die tegenover bepaalde aandelen of schuldvorderingen staan en anderzijds certificaten die dergelijk verband niet kennen, te weten depotfractiebewijzen en participatiebewijzen. Van de zevende (1962) tot en met de elfde (1989) druk behandelt Van der Grinten eerst de bepalingen uit Boek 2 BW, welke alleen betrekking hebben op certificaten die tegenover bepaalde aandelen staan. Vervolgens gaat hij in op andere certificaten, waaronder participatiebewijzen. Hij sluit af met enkele opmerkingen over certificaten in het algemeen, waarbij hij ook art. 3.6.2.7 NBW noemt. Kennelijk acht hij deze bepaling toepasselijk op alle soorten certificaten. Van der Grinten wijzigt deze passage in de twaalfde druk uit 1992, waaruit wellicht kan worden opgemaakt, dat hij door Eisma's argumenten was overtuigd.
In zijn proefschrift uit 1942 verstaat Houben onder certificaten mede depotfractiebewijzen en participatiebewijzen in beleggingsfondsen. * [23] Houben merkt op, dat de Vereniging voor de Effectenhandel certificaten slechts definieert als waardepapieren, waartegenover aandelen of obligaties van een bepaalde soort staan, uitgegeven door een Amsterdams administratiekantoor. Geeft het waardepapier recht op aandelen van verschillende maatschappijen, dan is voor beursnotering de benaming certificaat niet toegestaan. * [24] Houben is van mening dat dit een technische beperking van het begrip is, maar dat materieel participatiebewijzen en depotfractiebewijzen ook certificaten zijn. * [25] De behandeling van deze stukken is dan ook geheel verweven in zijn proefschrift.
Uniken Venema schrijft in 1956 een preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging. Hij schrijft op pagina 6 over administratie van effecten: 'Soms heeft de administratie ook betrekking op een uit verschillende stukken bestaand effectendepôt. In al deze gevallen worden aan degenen te wier behoeve het administratiekantoor gerechtigd is, veelal certificaten uitgereikt.' In de toelichtende noot hierbij staat: 'Soms soortgelijke stukken onder andere benaming; t.a.v. een effectendepôt bijvoorbeeld depôtfractiebewijs of participatiebewijs'. * [26] Even verder, op pagina 32, schrijft Uniken Venema: 'Dit laatste artikel (3.6.2.7, JV) toch … doet alle vormen van administratie van effecten, onverschillig in welke categorie van ons schema zij vallen, voortbestaan als fiduciaire rechtsverhoudingen.' Participatiebewijzen vallen volgens Uniken Venema kennelijk onder het certificaatbegrip van art. 3.6.2.7.
Van der Voort reageert hierop tijdens de vergadering naar aanleiding van het preadvies. * [27] Hij gaat er evenals Uniken Venema van uit, dat onder de term certificaat in ontwerpartikel 3.6.2.7 tevens participatiebewijzen in beleggingsfondsen vallen. Dit lijdt uitzondering indien de participanten rechtstreeks gerechtigd zijn tot de onderliggende waarden, hetgeen naar zijn mening veelal het geval is. Hij stelt ten slotte voor om het artikel enigszins uit te breiden, door het te laten zien op administratie van 'effecten' en niet slechts aandelen of schuldvorderingen.
Gans maakt in een artikel in de NV uit 1958 een onderscheid tussen zogenaamde bestuurscertificaten en beleggerscertificaten. * [28] Met deze laatste term doelt Gans onder andere op participatiebewijzen in beleggingsfondsen. Gans betoogt, dat het ontwerpartikel 3.6.2.7 niet zou zien op participatiebewijzen, omdat de participanten rechtstreeks gerechtigd zouden zijn tot het gecertificeerde vermogen. Zoals wij hierna zullen zien is dit standpunt door de vaste commissie voor justitie verworpen.
Van der Grinten en Treurniet schrijven in 1964 een preadvies getiteld 'Certificering van onroerend goed'. Het gaat nagenoeg uitsluitend over beleggingsfondsen in onroerend goed. * [29] Van der Grinten onderscheidt certificaten in: certificaten, depotfractiebewijzen en participatiebewijzen. Na de bespreking van deze figuren schrijft hij op pagina 15: 'Wij zullen spreken van certificaten en certificering, omdat dit de algemene termen zijn en het in het kader van dit preadvies geen zin heeft om een technische term als vastgoedparticipatie te gebruiken.' Van der Grinten acht art. 3.6.2.7 toepasselijk op participatiebewijzen, gezien het feit dat hij pleit voor een regeling voor beleggingsfondsen in onroerend goed, analoog aan art. 3.6.2.7. * [30] In het verslag van de vergadering vindt men slechts een hiervan afwijkende mening bij Van der Voort, die stelt dat participanten rechtstreeks gerechtigd zijn tot de onderliggende waarden. * [31]
Gezien de hierboven aangehaalde literatuur, was het in de jaren vijftig en zestig algemeen aanvaard om onder certificaten tevens participatiebewijzen te begrijpen. Het ontwerp van art. 3.6.2.7 moet tegen deze achtergrond worden gezien, temeer omdat de Tweede Kamer en de minister kennis hadden van deze literatuur en erop reageerden. Ook de reeds besproken opmerkingen van mevrouw Tendeloo duiden erop, dat de Tweede Kamer onder certificaten participatiebewijzen vatte. In het onderstaande zal ik de parlementaire geschiedenis meer en détail bespreken.
6 Wetsgeschiedenis van art. 3.6.2.7 en 3.9.3.1 (ontwerp) BW
Het huidige art. 3:259 BW stamt uit het Ontwerp Meijers, waar het in enigszins afwijkende vorm was opgenomen als art. 3.6.2.7 in de titel over bewind. Deze titel kende aan de bewindvoerder geen juridische eigendom toe van de onder bewind gestelde goederen. In afwijking daarvan bestempelde art. 3.6.2.7 echter het administratiekantoor, en niet de certificaathouders, als eigenaar van de aandelen of schuldvorderingen. Toen in begin jaren tachtig duidelijk was, dat de bewindstitel (nog) niet zou worden ingevoerd, is het artikel verplaatst naar de titel over pand en hypotheek. Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk, dat men tenminste aanvankelijk ervan uitging, dat onder art. 3.6.2.7 tevens vielen participatiebewijzen in beleggingsfondsen. Ik zal de totstandkoming van het artikel hieronder chronologisch behandelen.
a De vraagpunten van Meijers
Voorafgaand aan het ontwerp van Boeken 3, 5 en 6 BW heeft Meijers via de minister van Justitie een aantal vraagpunten aan de Tweede Kamer voorgelegd. Het doel hiervan was, dat Meijers aldus de opinie van de Kamer kon betrekken bij het redigeren van het nieuwe wetboek. De vragen zijn behandeld door de vaste commissie voor Privaat- en Strafrecht. De achtste vraag luidde: 'Moet de mogelijkheid bestaan, dat men bij handeling onder de levenden het bewind over zijn eigen goederen geheel aan een ander overdraagt?' * [32]
Mevrouw Tendeloo * [33] , die deel uitmaakte van de vaste commissie, heeft bij de bespreking van deze vraag enkele opmerkingen geplaatst over certificering. Zij zegt tijdens de behandeling van de vraag over bewind: 'Dan blijven er nog twee andere gevallen, die toch wel van belang zijn, nl. de trustee bij obligatieleningen en het administratiekantoor, dat optreedt bij de uitgifte van certificaten van aandelen. Dit zijn twee nieuwe vormen van bezitsspreiding zoals wij het tegenwoordig noemen, en van risicoverdeling, die, naar mijn mening, toch wel een regeling behoeven. Persoonlijk zou ik daarbij de voorkeur geven aan een speciale wettelijke regeling voor deze beide gevallen.' * [34]
Tot dit moment is het thema certificering niet aan de orde geweest bij de vraagpunten en de behandeling daarvan. Mevrouw Tendeloo verdedigt dat certificering van aandelen en trustfiguren bij obligatieleningen een aparte specifieke regeling behoeven. Gezien het feit dat zij spreekt over risicospreiding, is het aannemelijk dat zij onder certificering van aandelen en trusts bij obligatieleningen (mede) participatiebewijzen van beleggingsfondsen verstaat. * [35]
Het ontwerp van art. 3.6.2.7 bestaat op het moment van deze opmerkingen nog niet. Een jaar later verschijnt het Ontwerp Meijers met een aparte regeling voor certificering van aandelen en schuldvorderingen in de bewindstitel, welke regeling afwijkt van bewind. Ook al schrijft Meijers dit niet met zoveel woorden in de toelichting bij het artikel, het is aannemelijk dat hij in art. (3.6.1.6 en) 3.6.2.7 de suggestie van mevrouw Tendeloo heeft overgenomen, en derhalve beoogde om participatiebewijzen in beleggingsfondsen te regelen. * [36]
b Het Ontwerp Meijers
Het Ontwerp Meijers van art. 3.6.2.7 geeft, zoals gezegd, een aparte regeling voor de rechtsverhouding tussen administratiekantoren en houders van certificaten van aandelen en schuldvorderingen. * [37] De certificaathouders worden niet (via bewind) rechtstreeks gerechtigd tot de onderliggende goederen, maar krijgen een obligatoire aanspraak jegens het administratiekantoor. De certificaathouders krijgen daarnaast tot zekerheid van hun vordering een wettelijk geregeld pandrecht op de aandelen of schuldvorderingen. Het wettelijke pandrecht van het ontwerp is niet beperkt tot stukken op naam, maar geldt ook voor toonderstukken. Het begrip certificaat is in de tekst niet gedefinieerd.
Meijers licht het wettelijke pandrecht toe met het argument, dat het redelijk is, dat de certificaathouders een goederenrechtelijke aanspraak hebben op de onderliggende aandelen of obligaties. * [38] Hij gaat niet afzonderlijk in op de mogelijkheid van certificering door beleggingsfondsen. Anderzijds beperkt hij het certificaatbegrip niet tot certificaten die in een vaste verhouding staan tot aandelen of schuldvorderingen van een bepaalde soort.
Het feit dat Meijers niet afzonderlijk ingaat op participatiebewijzen kan een aanwijzing zijn, dat hij het artikel niet daarvoor heeft geschreven, maar uitsluitend voor certificaten die in een vaste verhouding staan tot bepaalde aandelen. Voor de stelling, dat Meijers met certificaten tevens doelde op participatiebewijzen, zijn echter meer argumenten te vinden. Ten tijde van het ontwerp was het in de juridische literatuur algemeen gebruik om onder certificaten tevens te verstaan participatiebewijzen en depotfractiebewijzen. * [39] Het ontwerp van dit artikel volgt op het zojuist genoemde voorstel van mevrouw Tendeloo, dat onder certificaten tevens participatiebewijzen lijkt te begrijpen. Als Meijers een ander certificaatbegrip zou beogen dan het gebruikelijke begrip, dat bovendien reeds aan de orde was gesteld door mevrouw Tendeloo, ligt het voor de hand dat hij het begrip expliciet had beperkt. Nu hij dat niet doet, is dit een reden om aan te nemen, dat hij het gebruikelijke certificaatbegrip hanteert, waaronder participatiebewijzen vallen. Tenslotte gaat ook de door Meijers genoemde ratio van de bepaling, dat een goederenrechtelijke aanspraak voor de certificaathouders redelijk is, evenzeer op voor participatiebewijzen. * [40] De toelichting Meijers geeft derhalve aanleiding, om onder certificaten in de zin van ontwerp art. 3.6.2.7 tevens participatiebewijzen te verstaan.
c Het voorlopig verslag en de memorie van antwoord
In het voorlopig verslag bespreekt de vaste commissie van justitie het bovengenoemde artikel van Gans, waarin deze betoogt, dat het ontwerpartikel niet dient te zien op participatiebewijzen. Participatiebewijzen geven zijns inziens rechtstreeks eigendom van de onderliggende waarden aan de beleggers, waarbij het administratiekantoor slechts optreedt als commissionair. De vaste commissie verwerpt dit standpunt en vervolgt: 'Door het pandrecht, dat artikel 7 wil verschaffen, worden ongewenste consequenties van het systeem: eigendomsrecht van de stukken bij administratiekantoor, tot uiting komend bij faillissement van de administrerende instelling, goeddeels ondervangen.' * [41] De commissie acht het pandrecht van art. 3.6.2.7 met andere woorden van toepassing op participatiebewijzen in beleggingsfondsen.
Hetzelfde voorlopig verslag bespreekt uitgebreid het preadvies van Uniken Venema voor de Nederlandse Juristen Vereniging in 1956 en de reactie daarop van Van der Voort tijdens de vergadering. * [42] Van Uniken Venema wordt in het verslag geciteerd: 'Ongeregeld - wat de bedoelde spanningen betreft - blijven ook sommige gevallen van administratie van effecten.' * [43] Uniken Venema schrijft in een, overigens niet geciteerde, voetnoot bij deze zin: 'Wél geregeld worden deze figuren door het Ontwerp Meijers in zoverre, dat ze door art. 3.6.2.7 zijn onttrokken aan art. 3.4.2.2.' Zoals hierboven gezien verstaat Uniken Venema onder administratie van effecten mede participatiebewijzen in beleggingsfondsen. * [44] Participatiebewijzen vallen volgens Uniken Venema kennelijk onder art. 3.6.2.7. Ook Van der Voort gaat ervan uit dat participatiebewijzen in beleggingsfondsen worden bestreken door art. 3.6.2.7. * [45] De vaste commissie is hiervan op de hoogte, maar weerspreekt dit uitgangspunt nergens, hoewel zij beide bijdragen inhoudelijk en op bepaalde punten kritisch bespreekt. Nu de commissie dit wezenlijke uitgangspunt niet weerspreekt, mag men ervan uitgaan, dat zij het deelt.
In de memorie van antwoord bespreekt de minister een voetnoot uit het preadvies van Uniken Venema uit 1956. * [46] De minister is het eens met de opmerkingen die Uniken Venema daarin maakt. In dit kader kan de inhoud van de noot buiten beschouwing blijven. Significant is, dat deze noot verwijst naar een passage, waar Uniken Venema aanneemt, dat art. 3.6.2.7 mede ziet op participatiebewijzen. * [47] Indien deze aanname onjuist was, had het voor de hand gelegen, dat de minister daarop was ingegaan. Het gewijzigd ontwerp, dat de memorie van antwoord vergezelt, bevat geen wijzigingen van het ontwerp, die relevant zijn voor het certificaatbegrip. * [48]
d Nota van wijziging: aandelen op naam vereisen medewerking van de vennootschap
De nota van wijziging voegt aan art. 3.6.2.7 toe, dat het pandrecht van de certificaathouders van aandelen op naam slechts ontstaat, indien certificaten worden uitgegeven met medewerking van degene die de aandelen heeft uitgegeven. * [49] Voor pandrecht bij certificaten van schuldvorderingen, kunnen partijen kiezen tussen medewerking door of mededeling aan de uitgevende instelling. De tekst van art. 3.6.2.7 is niet zodanig gewijzigd, dat men het begrip certificaat ruim of eng dient op te vatten. In de toelichting bij deze wijziging haakt de minister aan bij de nieuwe bepalingen rond certificering van aandelen in Boek 2 BW. Deze bepalingen bieden bescherming aan de certificaathouders die met medewerking van de vennootschap certificaten hebben verkregen. Volgens de minister heeft het op naam stellen van aandelen ten doel om de kring der aandeelhouders besloten te houden. Om de beslotenheid te beschermen heeft hij in art. 3.6.2.7 de eis opgenomen, dat de vennootschap medewerkt aan certificering van aandelen op naam.
Voor een aantal bepalingen uit Boek 2 BW lijkt medewerking aan de certificering inderdaad relevant. Aan houders van certificaten in de zin van Boek 2 BW, worden bepaalde institutionele rechten verleend jegens de vennootschap. * [50] Deze rechten jegens de vennootschap zijn eigenlijk typerend voor een aandeelhouder. Door dergelijke rechten aan certificaathouders toe te kennen, wordt een (mogelijk) besloten kring van aandeelhouders geopend. De medewerkingseis voor certificaten in Boek 2 BW geeft de vennootschap controle op de kring der certificaathouders en daarmee op de kring van personen met institutionele bevoegdheden jegens de vennootschap.
Artikel 3.6.2.7 geeft dergelijke institutionele rechten in de vennootschap niet aan de certificaathouders. Het creëert slechts een pandrecht op aandelen. Een pandrecht doorbreekt een besloten kring van aandeelhouders in beginsel niet, aangezien voor executie door de pandhouder de statutaire overdrachtsbeperkingen van overeenkomstige toepassing zijn. * [51] Bovendien kan een administratiekantoor een regulier pandrecht vestigen, waarvoor evenmin medewerking van de vennootschap vereist is. Het had meer voor de hand gelegen, dat de minister in de toelichting had met verwijzing naar de bepalingen rond verpanding van aandelen op naam in Boek 2 BW. Het aan art. 3.6.2.7/3:259 BW toegevoegde vereiste van medewerking doet afbreuk aan de rechtspositie van de certificaathouders, terwijl het overbodig is voor het gestelde doel van bescherming van de beslotenheid. Dit vereiste dient uit art. 3:259 BW te worden geschrapt. * [52]
De minister schrijft verder in de toelichting bij de nota van wijziging, dat in de praktijk slechts aandelen op naam worden gecertificeerd. Het is onaannemelijk dat naar zijn mening beleggingsfondsen niet in aandelen aan toonder zouden beleggen. Kennelijk begrijpt de minister hier onder certificaten geen participatiebewijzen. De bijzondere commissie voor de herziening van het BW (Eerste Kamer) gaat bij het eindverslag waarschijnlijk van hetzelfde standpunt uit. * [53]
De minister noch de commissie geeft aan, dat zij een ander certificaatbegrip hanteren, dan tot dat moment gangbaar was in de behandeling van het artikel. Kennelijk zijn zij zich er niet van bewust, dat het certificaatbegrip in Boek 3 BW aanvankelijk mede participatiebewijzen omvatte. Lid 3 van het ontwerp-artikel is hierbij zodanig aangepast, dat executoriale verkoop van een deel van de gecertificeerde stukken mogelijk is. * [54] De nieuwe tekst geeft echter geen aanleiding tot een engere interpretatie van het certificaatbegrip dan voorheen.
e Verhuizing naar art. 3.9.3.1 NBW
Bij de behandeling van de invoeringswet van de Boeken 3, 5 en 6 BW is de bewindstitel in de ijskast gezet. * [55] Artikel 3.6.2.7 over certificaten bleek vervolgens wel voldoende steun te krijgen voor invoering, met name dankzij een brief van het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen. * [56] Het artikel is toen met een kleine wijziging verhuisd naar titel 3.9 over pand en hypotheek. * [57] Uit de memorie van toelichting en de memorie van antwoord bij art. 3.9.3.1 is niet op te maken, of onder certificaten al dan niet mede participatiebewijzen worden verstaan. Uiteindelijk is het artikel zonder verdere wijzigingen ingevoerd als art. 3:259 BW.
f Conclusie naar aanleiding van de wetsgeschiedenis
Uit het bovenstaande blijkt dat in de wetsgeschiedenis van 1952 tot 1972 certificaten in de zin van art. 3.6.2.7 tevens participatiebewijzen omvatten. Vanaf medio jaren zeventig is dit kennelijk in de vergetelheid geraakt. De minister en de kamers lijken er toen van uit te zijn gegaan, dat het certificaatbegrip uit Boek 3 BW gelijk was aan het begrip uit Boek 2 BW. Waarschijnlijk zijn zij zich er niet van bewust geweest, dat het begrip aanvankelijk eveneens bedoelde te zien op participatiebewijzen, daar zij nergens het oorspronkelijke certificaatbegrip uitdrukkelijk verwerpen.
Het is niet verwonderlijk, dat de minister en de Staten-Generaal het certificaatbegrip medio jaren zeventig anders zijn gaan interpreteren, waarschijnlijk zonder dit te beseffen. Ten eerste moet men niet vergeten, dat de handelingen, waarin onder certificaten in de zin van Boek 3 duidelijk participatiebewijzen werden begrepen, met name hebben plaatsgehad in de jaren vijftig. De kennis hierover zal, gezien de roulatie van behandelende personen, eind jaren zeventig sterk zijn afgenomen. Bovendien werd in die tijd Boek 2 BW behandeld, waarin een aantal artikelen met betrekking tot certificaten aan de orde kwam. Certificaten in de zin van Boek 2 BW omvatten geen participatiebewijzen. Toekenning, en met name ook uitoefening, van rechten door certificaathouders jegens de vennootschap is niet goed denkbaar zonder een zeker verband tussen certificaat en onderliggend aandeel. Het is zeer wel voorstelbaar, dat men door de behandeling van Boek 2 BW het aanvankelijk ruimere begrip van Boek 3 is vergeten, en alleen heeft gedacht in termen van Boek 2 BW.
De tekst van de wetsbepaling is tijdens de parlementaire behandeling niet zodanig gewijzigd, dat het certificaatbegrip van art. 3:259 niet kan slaan op participatiebewijzen in beleggingsfondsen. Nimmer is er uitdrukkelijk voor gekozen om participatiebewijzen er niet onder te doen vallen. Het lijkt verdedigbaar om certificaten in de zin van Boek 3 te interpreteren op de wijze zoals oorspronkelijk bedoeld. Dit stemt overeen met de tekst en de ratio van het artikel. Bovendien voorziet het in een duidelijke behoefte, omdat het als onwenselijk wordt ervaren * [58] , dat art. 3:259 BW slechts zou zien op certificaten in enge zin en niet op participatiebewijzen.
7 Conclusie
De heersende opvatting ten aanzien van het certificaatbegrip in art. 3:259 BW luidt, dat dit begrip geen participatiebewijzen omvat, omdat certificaten in de zin van het Burgerlijk Wetboek moeten staan in een min of meer vast verband tot de gecertificeerde goederen. Bij participatiebewijzen ontbreekt dit verband. Ten aanzien van certificaten in de zin van het vennootschapsrecht bestrijd ik niet, dat enig verband vereist is. Het certificaatbegrip van art. 3:259 BW vergt dit verband echter niet. Certificaten in de zin van dit artikel omvatten mede participatiebewijzen, en wel om de volgende redenen.
Het ontwerp van (de voorloper van) art. 3:259 BW voorzag in de behoefte om een goederenrechtelijke zekerheid te bieden aan houders van certificaten, omdat zij slechts obligatoire aanspraken hadden op het administratiekantoor. Evenals de literatuur en de praktijk uit die tijd, verstond het ontwerp oorspronkelijk onder het certificaatbegrip mede-participatiebewijzen in beleggingsfondsen.
De doelstelling om mede-participanten in beleggingsfondsen te beschermen, is gaande de lange weg van totstandkoming van het BW uit het oog verloren. Waarschijnlijk is dit te wijten aan de ruime aandacht in wetgeving en literatuur, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw uitging naar bepalingen uit Boek 2 BW over certificaten. Het certificaatbegrip uit Boek 2 BW omvat niet participatiebewijzen in beleggingsfondsen, in tegenstelling tot het oorspronkelijke certificaatbegrip van art. 3:259 BW.
De wetgever heeft geen expliciete keuze gemaakt om participatiebewijzen niet (langer) onder het wetsartikel te vatten. De wettekst van art. 3:259 BW is gaande de wetsgeschiedenis niet zodanig gewijzigd, dat onder certificaten niet ook participatiebewijzen kunnen worden verstaan. Ook onder de huidige redactie is het goed mogelijk om het artikel zo uit te leggen.
Het is algemeen aanvaard om het certificaatbegrip in verschillende artikelen uit Boek 2 (en 3) BW ruimer of enger op te vatten, al naargelang de functie van het artikel. De literatuur geeft geen goede redenen, waarom zij meent dat het certificaatbegrip van art. 3:259 BW slechts certificaten zou omvatten, die in een vaste verhouding staan tot de onderliggende stukken.
De maatschappelijke behoefte om houders van participatiebewijzen een goederenrechtelijke zekerheid te bieden, bestaat momenteel in niet mindere mate dan in de jaren vijftig, toen (de voorloper van) art. 3:259 BW is ontworpen, om in die behoefte te voorzien. Deze maatschappelijke behoefte is redelijk en honorabel. * [59]
De idee dat art. 3:259 BW aan houders van certificaten te veel bescherming zou bieden, omdat zij voorrang zouden hebben op zaakscrediteuren van het beleggingsfonds, is voor participatiebewijzen overtrokken. De participanten zijn ten opzichte van, meestal, de bewaarder gerechtigd tot het saldo van activa en passiva van het fonds. Het pandrecht van art. 3:259 BW strekt slechts tot zekerheid van het verschuldigde, te weten dit saldo. Dit betekent, dat het pandrecht geen onrechtvaardige afbreuk doet aan de rechten van de zaakscrediteuren. In de regel geldt mijns inziens overigens hetzelfde voor certificaathouders in de zin van Boek 2 BW.
Ik bepleit een aanvullend criterium voor de totstandkoming van het pandrecht uit art. 3:259 BW inhoudende, dat het gecertificeerde vermogen individualiseerbaar is. Ontbreekt deze individualiseerbaarheid en vermengen de vermogensbestanddelen met het privé-vermogen van het administratiekantoor c.q. de bewaarder, dan is niet bepaalbaar op welke vermogensbestanddelen het pandrecht rust. Het pandrecht komt in dat geval niet tot stand, althans vervalt indien de vermenging later optreedt.
De wettekst noch de literatuur geeft doorslaggevende redenen, om onder certificaten in de zin van art. 3:259 BW slechts stukken te kunnen begrijpen die in een vaste verhouding ten opzichte van onderliggende goederen staan. Integendeel, het artikel is geschreven voor, onder andere, participatiebewijzen. Bovendien beantwoordt het aan het doel en de strekking van het artikel en aan de maatschappelijke behoefte, om onder het certificaatbegrip mede te vatten participatiebewijzen. Artikel 3:259 BW biedt derhalve aan de gezamenlijke participanten in een beleggingsfonds een wettelijk pandrecht op de door Nederlands recht beheerste aandelen en schuldvorderingen van het fonds.
Dit artikel draag ik op aan prof.mr. H.J.M.N. Honée, die mij afgelopen jaar voorzag van helder commentaar op het concept, en mij op even vriendelijke als kritische wijze heeft aangezet tot, en bijgestaan in mijn eerdere publicaties. |
||||
Mr. J.W.P.M. van der Velden , doceert burgerlijk recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en is advocaat te Amsterdam. Hij schrijft een dissertatie over beleggingsfondsen. |
||||
C.Æ. Uniken Venema & S.E. Eisma, Eigendom ten titel van beheer naar komend recht, Preadviezen van de Vereeniging Handelsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1990, p. 102-103; waarschijnlijk ook: W.C.L. van der Grinten, Handboek, nr. 197, laatste alinea; S.E. Eisma, 'Trustachtige figuren in Nederland', TPR 1992, p. 1086; W. Snijders, 'Trustverdrag en Nederlands materieel recht', in: Bundel Grensoverschrijdend Privaatrecht (Van Rijn van Alkemade-bundel), Deventer 1993, p. 242; P. Klemann in: N.V. Ponsen en P. Klemann, Beleggingsinstellingen nader belicht, Preadviezen voor de vereniging voor effectenrecht 2000, Deventer: Kluwer 2000, p. 61. Met de term 'participatiebewijzen' doel ik op deelnamerechten in beleggingsfondsen, ongeacht of zij luiden aan toonder of op naam. |
||||
Bij bepaalde click-fondsen is een vaste verhouding wel aanwezig, daar de (indirecte) rechten van de participanten aan het begin van het fonds reeds vastliggen door middel van alsdan gesloten optieovereenkomsten. De participaties in deze fondsen voldoen aan de definitie van certificaten, zoals door Uniken Venema en Eisma geformuleerd. |
||||
Uniken Venema & Eisma 1990, p. 50-59. |
||||
Volgens Eisma kunnen enkele bepalingen (o.a. art. 89 lid 9 en 207 lid 5) uit Boek 2 BW onder certificaten ook verstaan stukken die recht geven op hetzij vruchten, hetzij het kapitaal van de aandelen. Zie Uniken Venema & Eisma 1990, p. 57. |
||||
Men vergelijke onder andere het Handboek, 7e - 11e druk, nr. 197. De certificaathouder in de zin van het vennootschapsrecht heeft een aantal bevoegdheden in relatie tot de vennootschap. Bij een steeds wisselende verhouding tussen certificaten en onderliggende aandelen, zou het praktisch onmogelijk zijn om vast te stellen of aan een certificaathouder op enig moment wel of niet bevoegdheden jegens de vennootschap toekomen. |
||||
Uniken Venema & Eisma 1990, p. 102; Eisma herhaalt dit in: 'Trustachtige figuren in Nederland', TPR 1992, p. 1087. |
||||
Kamerstukken II 1952/53, nr. 2846, p. 2711-2712; Uniken Venema & Eisma 1990, p. 103. |
||||
P.A. Stein, Vermogensrecht, artikel 3:259 BW, aantekening 18, Deventer supplement september 1998; S. Perrick en V.P.G. de Serière, Effecten (algemeen deel), Serie Bank- en Effectenrecht, Deventer 1991, p. 145-147; Asser-Maeijer 2-III nr. 404 slot en 405 (alhoewel men kan verdedigen dat Maeijer slechts bedoelt te schrijven over certificaten in de zin van Boek 2 BW); W.C.L. van der Grinten, boekbespreking, WPNR 1991, 5992, p. 95-97; van soortgelijke strekking: A.G. Lubbers, Bewind in NBW, Studiepockets privaatrecht nr. 29, Zwolle 1983, p. 100-107. |
||||
M.G. van 't Westeinde en R.H. Maatman, 'Certificering en beleggingsfondsen', in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Onderneming en effecten, Serie Onderneming en Recht, deel 13, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 323-328; R.H. Maatman, 'De verkrijging van het economische belang bij vorderingsrechten', WPNR 1997, 6286, p. 679-683. |
||||
Van 't Westeinde en Maatman, 1998, p. 328; Uniken Venema in: Verslag Vergadering Vereeniging Handelsrecht, 1990, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 30. |
||||
F.J.P. van den Ingh, Certificering en certificaat van aandeel bij de besloten vennootschap (diss. KUN), Deventer: Kluwer 1991, p. 73-75. |
||||
Van den Ingh, diss. 1991, p. 74-75. |
||||
Van den Ingh, diss. 1991, p. 75 noot 9: 'Ook voor wat betreft artikel 3:259, waarin het wettelijk pandrecht is geregeld, acht ik een ruime uitleg van het begrip certificaat aangewezen.' |
||||
Van den Ingh, diss. 1991, p. 74-76 en 83-84. |
||||
Irrelevant is, of deze uitgifte plaatsvindt voor of na het verkrijgen van de goederen, Kamerstukken II 1970/71, 3770, nr. 5, p. 193; vgl. C.Ae. Uniken Venema, Fiduciaire Rechtsverhoudingen, preadvies Nederlandse Juristen Vereniging, Zwolle 1956, p. 32, noot 61. |
||||
Van den Ingh, diss. 1990, p. 191, nt. 134; Een enigszins vergelijkbare redenering volgt Uniken Venema in Verslag Vergadering Vereeniging Handelsrecht 1990, p. 34; in het preadvies zelf verdedigde hij nog anders: Uniken Venema & Eisma 1990, p. 103 en 337. |
||||
Bij (gecertificeerde) Wge-effecten is individualisering mogelijk. Deze effecten vallen weliswaar in een gemeenschappelijk depot, maar het aandeel van het administratiekantoor in het depot is geïndividualiseerd. |
||||
Vergelijk HR 12 januari 1968, NJ 1968, 274. |
||||
O.B.W. de Kat, Effectenbeheer, Haarlem 1932, p. 384-395. |
||||
E.J.J. van der Heijden, Handboek voor de naamlooze vennootschap naar Nederlandsch Recht, 1936, nr. 197, p. 249. |
||||
F.J.M.A.H. Houben, Het Certificaat (diss. Utrecht), Roermond 1942, o.a. p. 21-31, 46-54, 77-78, 87-90. |
||||
Houben, diss. 1942, p. 12-13. |
||||
Houben, diss. 1942, p. 21-24. |
||||
Uniken Venema 1956, p. 6. |
||||
H.G.M. van der Voort in: Handelingen der Nederlandse Juristen-vereniging, 1956, p. 45-49. |
||||
M.P. Gans, 'Enkele aantekeningen over de rechtspositie van de certificaathouder', NV 1958, p. 169-171. |
||||
W.C.L. van der Grinten en W.C. Treurniet, Certificering van onroerend goed, preadviezen voor de jaarlijkse algemene vergadering van de broederschap der notarissen in Nederland, 1964, p. 7-8 en 13. |
||||
Van der Grinten en Treurniet, 1964, p. 25. Waarschijnlijk deelt Treurniet de mening dat art. 3.6.2.7 ziet op participaties, gezien hetgeen hij schrijft op p. 118. |
||||
H.G.M. van der Voort in: Correspondentie-blad van de broederschap der notarissen in Nederland, Verslag van de jaarlijkse vergadering, december 1964, p. 376. Van der Voort stelt, dat certificaten weliswaar mede participatiebewijzen omvatten, maar dat de certificaathouders eigenaar zijn van de onderliggende stukken. Daarom zou art. 3.6.2.7 van het ontwerp niet toepasselijk zijn op certificaten en participatiebewijzen. De wetgever heeft het standpunt, dat Van der Voort en Gans reeds eerder verdedigden, expliciet verworpen. (Voorlopig Verslag van de vaste commissie voor Justitie d.d. 22 oktober 1958, Kamerstukken II 1958/59, 3770, nr. 4, p. 23-24). |
||||
Brief Minister van Justitie 13 november 1952, Kamerstukken II 1952/53, 2846, nr. 1 en 3, p. 8. |
||||
Door zogenaamd politiek correcte geschiedvervalsing, staat zij in de parlementaire geschiedenis onder redactie van Van Zeben genoemd als mevrouw Tendeloo. In de oorspronkelijke handelingen staat echter mejuffrouw Tendeloo. Van Zeben doet ons parlement uit de jaren vijftig moderner voor dan het was. |
||||
Kamerstukken II 1952/53, 2846, nr. 8, p. 2711-2712. Mevrouw Tendeloo lijkt Van der Ploeg te volgen. Van der Ploeg schrijft in 1953 onder andere, dat certificering van aandelen en trustfiguren bij obligatieleningen in het kader van bewind een regeling behoeven. Vergelijk: P.W. van der Ploeg, 'Het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Bewind', WPNR 1953, nr. 4286, p. 124-126. |
||||
Eisma verstaat haar ook op deze wijze, Uniken Venema & Eisma 1990, p. 102-103. |
||||
Uniken Venema & Eisma 1990, p. 232-233 concluderen eveneens, dat Meijers de suggestie van mevrouw Tendeloo heeft overgenomen. Op p. 102-103 schrijven zij, dat mevrouw Tendeloo participatiebewijzen in beleggingsfondsen onder het certificaatbegrip vatte. Onduidelijk is, waarom zij in het verlengde daarvan niet concluderen, dat de door Meijers ontworpen bepaling eenzelfde certificaatbegrip hanteerde. |
||||
E.M. Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, tekst eerste gedeelte (Boek 1-4), Zwolle 1954, p. 133. |
||||
E.M. Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, toelichting eerste gedeelte (Boek 1-4), Zwolle 1954, p. 251-252. |
||||
Vergelijk de bespreking van deze literatuur hierboven. |
||||
Zo ook Uniken Venema & Eisma 1990, p. 103. |
||||
Voorlopig Verslag van de vaste commissie voor Justitie d.d. 22 oktober 1958, Kamerstukken II 1958/59, 3770, nr. 4, p. 23-24. |
||||
Voorlopig Verslag van de vaste commissie voor Justitie d.d. 22 oktober 1958, Kamerstukken II 1958/59, 3770, nr. 4, p. 20 en 23-24. |
||||
Uniken Venema 1956, p. 38. |
||||
Uniken Venema 1956, p. 6 en 32. Uniken Venema motiveert in het preadvies uit 1990 niet, waarom hij dit standpunt heeft verlaten. |
||||
Van der Voort maakt een uitzondering voor het geval dat de participanten rechtstreeks gerechtigd zijn tot de onderliggende effecten, hetgeen naar zijn mening meestal zo is. Deze opvatting omtrent de gerechtigdheid is door de vaste commissie verworpen. |
||||
Kamerstukken II 1970/71, 3770, nr. 5, p. 193. |
||||
Uniken Venema 1956, p. 32 in samenhang met p. 6 en 38; vergelijk ook de bespreking van dit preadvies hierboven. |
||||
Kamerstukken II 1970/71, 3770, nr. 8, p. 29; het artikel werd in drie leden opgesplitst en gaf een regeling voor de wijze van executie van het gezamenlijk pandrecht. |
||||
Kamerstukken II 1976/77, 3770, nr. 4, p. 35-36; het ontwerp zag sinds het Regeringsontwerp nog slechts op aandelen en vorderingen op naam. Bij behandeling van de Invoeringswet is de bepaling weer uitgebreid tot stukken op naam en aan toonder. |
||||
Voor een overzicht van de rechten die certificaathouders kunnen hebben jegens de vennootschap vergelijke men Van den Ingh, diss. 1991, p. 245 e.v. en J.J.A. Hamers, Verpanding van aandelen en de beslotenheid van kapitaalvennootschappen, Deventer: Kluwer 1996, p. 72-73. |
||||
Vergelijk art. 2:89 lid 5 en 2:198 lid 5 BW; Van den Ingh, diss. 1991, p. 100-102; Hamers, 1996, p. 154-160 geeft aan, dat verpanding enige afbreuk kan doen aan de beslotenheid van BV's, indien er sprake is van een goedkeuringsregeling en de pandhouder stemgerechtigd is. |
||||
Van den Ingh, diss. 1991, p. 100-102 komt op grond van andere argumenten tot dezelfde stelling; Hamers, 1996, p. 76-83 bespreekt min of meer dezelfde kenmerken als ik, maar gaat voorbij aan de vraag of de beslotenheid gediend is met de medewerkingseis van art. 3:259 BW. |
||||
Kamerstukken I 1979/80, 3770, nr. 46, p. 23, Eindverslag t.a.v. artikel 3.6.2.7 lid 3; de commissie schrijft: 'Bij het lezen van dit artikel (3.6.2.7, JV) rijst de vraag, of alle gecertificeerde aandelen moeten worden verkocht, of alleen het aantal waartegenover de in de tekst bedoelde certificaten zijn uitgegeven.' |
||||
Ontwerp Invoeringswet Boek 3-6 BW, Kamerstukken II 1982/83, 17 541, nr. 1 en 2; Dit is geschied n.a.v. de opmerking van de bijzondere commissie, geciteerd in noot 52. |
||||
Nota van de minister van Justitie, Kamerstukken II 1983/84, 18 113, nr. 2, p. 6. |
||||
Brief aan de vaste commissie voor Justitie d.d. 8 november 1984, p. 4; vergelijk memorie van antwoord Invoeringswet, Kamerstukken II 1983/84, 18 113, nr. 2. Het N.G.B. is zo vriendelijk geweest mij een kopie van deze brief te sturen. De brief laat de vraag, of participatiebewijzen onder art. 3.6.2.7/3:259 BW zouden moeten vallen, onbesproken. |
||||
De reikwijdte van de bepaling is, dankzij de brief van het N.G.B., uitgebreid naar aandelen en vorderingen aan toonder. De memorie van antwoord zegt over deze uitbreiding, dat certificaten van toonderstukken in de praktijk toch voorkomen. Daarmee is de bepaling in zoverre terug bij het Ontwerp Meijers. Het regeringsontwerp had de bepaling namelijk beperkt tot aandelen en vorderingen op naam. |
||||
Vergelijk Uniken Venema en Eisma 1990, p. 102-103. |
||||
Vgl. o.a. E.M. Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, toelichting eerste gedeelte (boek 1-4), Zwolle 1954, p. 251-252; Uniken Venema & Eisma 1990, p. 10. |